4.2.3: 1830 - 1910 - Relatie uitgever-auteur


Met buitenlandse auteurs wier werk vertaald werd, hadden de Nederlandse uitgevers gedurende de negentiende eeuw doorgaans geen contact, want deze hoefden immers niet gehonoreerd te worden. Met de auteurs van vaderlandse bodem was het contact intensiever, ook al was geld hierbij een precair gespreksonderwerp. Het was aan het begin van de negentiende eeuw niet bon ton om beroepsschrijver te zijn. Dat een schrijver zich voor zijn werk liet betalen, ja zelfs leefde van de pen, deed voor velen afbreuk aan het ideaalbeeld van het onafhankelijk scheppend genie. Aan het begin van de negentiende eeuw schreven onder meer om deze reden nog veel auteurs anoniem of onder een pseudoniem. Na het midden van de eeuw neemt deze gewoonte in betekenis af. Uitgevers betaalden auteurs soms in natura, met auteursexemplaren of met andere boeken uit het fonds. Maar honorering voor een manuscript met een somma ineens van bijvoorbeeld ƒ 400,- (circa € 182,-) zoals A.L.G. Bosboom-Toussaint kreeg voor haar Gedenkschrift van de inhuldiging des Konings Willem III (1849), kwam steeds vaker voor.

De manier waarop zo'n bedrag berekend werd, ging meestal, anders dan aan het eind van de twintigste eeuw, niet per woord of oplage maar per drukvel. Blijkens de contracten werd daarbij meteen vastgelegd dat de auteur zelf de correctie van zijn werk moest verrichten, ook bij een eventuele herdruk. Vaak staat in de contracten dat bij een herdruk opnieuw iets betaald zou worden aan de auteur. Maar een opmerking als 'zoo het debiet slecht is kan ik met 8,- (circa € 3,63) per vel volstaan' in het onkostenboekje van Bohn laat zien dat de uitgever de schrijver zonder veel scrupules ook liet delen in de risico's.

De honorering liep nogal uiteen. P.J. Veth kreeg van De Erven F. Bohn ƒ 50,- (circa € 23,-) per vel (16 bladzijden) voor zijn studie over Java, waarvoor hij ook het kopijrecht afstond. En voor een studieboek over Franse letterkunde ontving H. Heijnen van dezelfde uitgever ƒ 30,- (circa € 14,-) per vel van 16 bladzijden. Non-fictie betaalde doorgaans beter dan fictie, alleen zijn in die laatste categorie de onderlinge verschillen veel groter. Dichter A. Bogaers had uitgever A.C. Kruseman 'op de meest royale en tegemoetkomende voorwaarden' zijn gedichten toevertrouwd, hetgeen, zoals blijkt uit Krusemans fondsboek, neerkwam op: voor niks. W. van Zeggelen en J.J.L. ten Kate kregen in de jaren 1850 van Kruseman ronde bedragen ineens, die omgerekend op ongeveer ƒ 10,- (circa € 4,50) per vel neerkomen. Maar I. da Costa kreeg voor een werkje van nog geen 3 vel de somma van ƒ 300,- (circa € 140,-) ineens, en ook het Gedenkschrift door Bosboom-Toussaint van 5 3/4 vel was met die ƒ 400,- (circa € 182,-) goed betaald. De vrouwelijke auteurs die in Bohns 'Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters' bellettrie publiceerden, ontvingen ƒ 25,- (circa € 11,-) per vel.

De verschillen blijken dus groot, maar een onderzoekje in de fondsboeken van Kruseman en Bohn leert dat men bij wijze van gemiddelde uit kan gaan van ƒ 22,- (€ 10,-) per vel, omgerekend ƒ 1,37 (circa € 0,63) per bladzijde. Auteurs van wetenschappelijke handboeken zoals grammatica's en encyclopedieën werden altijd goed betaald. Vrouwelijke auteurs kregen een honorarium dat niet lijkt af te wijken van dat van mannen, maar dit aspect verdient nadere bestudering. Romanciers van naam zoals J.J. Cremer en J.J.A. Goeverneur behoorden tot de best-betaalde schrijvers, ook dankzij bijverdiensten uit voordrachten en lezingen. Nationale beroemdheid begint met andere woorden in de loop van de negentiende eeuw een bron van inkomsten te worden. Veel schrijvers deden vertaalwerk ernaast, als bijverdienste. Een vertaling leverde ƒ 8,- à ƒ 10,- (circa € 4,-) per vel van 16 bladzijden op.

Schrijvers publiceerden in de negentiende eeuw gemakkelijker dan tegenwoordig bij diverse uitgevers. Als er al sprake was van een vaste relatie tussen schrijver en uitgever dan lag dit meestal meer op het persoonlijke vlak, dan dat een en ander contractueel was vastgelegd. Schrijver en uitgever (uitzonderingen daargelaten) behoorden allebei tot de plaatselijke notabelen. Afgaande op wat de uitgeversarchieven laten zien, wordt het in de loop van de eeuw wel gebruikelijker om contracten op te maken. Als een uitgever of zijn erven het fonds inclusief de kopijrechten doorverkochten aan een andere uitgever, vond men het normaal dat de schrijvers uit het fonds daar niets over te zeggen hadden, vaak zelfs niet eens op de hoogte werden gesteld van de overdracht.


auteur: L. Kuitert
 
 


Relatie uitgever-auteur



broodschrijvers

Definitie: persoon die van het schrijversschap zijn beroep heeft gemaakt, en met de verdiensten in zijn levensonderhoud kan voorzien.