5.2.2: 1910 - heden - Organisatie drukkerij/uitgeverij


Uitgeverijen (van schoolboeken, van wetenschappelijke boeken en van algemene boeken), waren rond 1900 kleine tot middelgrote ondernemingen, waarop de directeur-uitgever een sterk persoonlijk stempel zette. Hij had relaties met een groot aantal auteurs, wier manuscripten hij 'in exploitatie nam' door ze uit te geven in boekvorm, aan te bieden aan buitenlandse uitgevers ter vertaling of op andere manieren zakelijk uit te baten. De uitgever probeerde daarbij een eigen gezicht te geven aan zijn fonds. Hij schiep de voorwaarden voor het uitgaveproces (zorg voor financiering, personeel, knowhow inzake auteursrecht en dergelijke) en maakte afspraken met derden die het boek mede produceerden: 'immaterieel' door het redigeren of vertalen van teksten of het leveren van illustraties, 'materieel' door het zetten, drukken of binden. Voor de verspreiding onderhield de uitgever contacten met grossiers en boekhandelaars. Hoe groter het bedrijf, hoe verder de arbeidsdeling ging: redacteuren bewerkten de manuscripten, daarnaast was er het talrijke administratieve personeel voor de vele correspondentie en voor de boekhouding, waarin lange tijd nog heel veel met de hand gebeurde.

In de zetterij en drukkerij werkten arbeiders met veel verschillende specialismen: letterzetters en drukkers, lithografen, steendrukkers en chemigrafen. De binderij kende boekbinders, brocheerders en linieerders. In al deze bedrijven waren voorts nog ongeschoolden werkzaam, vaak jonge meisjes en jongens.

Tot de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden uitgeverij en drukkerij zich geleidelijk. In de jaren dertig werd geprobeerd moderne organisatiemethoden uit andere bedrijfstakken ook te introduceren in de boekenbranche, maar voorlopig nog zonder veel resultaat. Moeilijk had de branche het in de crisisjaren, wat tot veel werkloosheid in het vak leidde.

Vanaf 1945 maakten uitgeverij en drukkerij een bloeiperiode door vanwege de grote inhaalvraag naar boeken. De verbreiding van de offsetdruk alsook de doorbraak van de pocket in de jaren vijftig zorgden voor overproductie, die leidde tot bedrijfssluitingen en fusies. De beginnende schaalvergroting van de jaren zestig markeerde een wezenlijke verandering in het boekenvak. Economische overwegingen werden veel belangrijker, waardoor men voortdurend verder zocht naar een efficiƫntere bedijfsorganisatie. In de zetterij verdrongen nieuwe technieken het handzetten, in de drukkerij kwamen snellere en betere persen. De automatisering van de tekstbewerking en van allerlei administratieve handelingen won terrein. In het uitgeven zelf verschoof steeds vaker het initiatief voor bepaalde uitgaven van auteur naar uitgeverij (iets wat al eerder te zien was in de uitgeverij van schoolboeken, wetenschappelijke boeken en algemene non-fictieboeken). De traditionele arbeidsdeling tussen enerzijds uitgever (die de uitgeefbeslissing nam) en anderzijds marketing-functionarissen (die het boek zo goed mogelijk moesten verkopen), veranderde: de marktmogelijkheden van een manuscript werden al van meet af aan in de uitgeefbeslissing betrokken. Door de komst van desktop publishing en printing on demand kon de uitgeverij in principe steeds meer taken naar zich toe trekken die voorheen exclusief op het terrein van zetters en drukkers lagen. De technische innovaties raakten niet alleen het traditionele boek; ze leidden tevens tot nieuwe informatiedragers (diskette, cd-rom) of nieuwe mogelijkheden van digitale informatieverspreiding on line. De uitgeverij werd ten slotte van een producent van boeken meer en meer een handelaar in rechten.


auteur: F.D.G. de Glas
 
 


Organisatie drukkerij/uitgeverij