4.2.9: 1830 - 1910 - Censuur


Hoewel na het vertrek van Napoleon van preventieve censuur geen sprake meer was, werd de juridische vrijheid van drukpers, als ongeschreven wet stilzwijgend aangenomen, uiteindelijk pas geformaliseerd in artikel 8 van de Grondwet van 1848: 'Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet'. Deze liberale houding ten opzichte van de producten van de drukpers had tot gevolg, dat censuur in eigen land alleen maar repressief kon worden uitgeoefend. De boekhandel zelf werd anno 1839 door het bestuur van de Vereeniging opgeroepen de verspreiding van D.F. Strauss' Leben Jesu (Groningen: J.H. Bolt) tegen te gaan, maar dit bleef een incident. In de praktijk trad de overheid vooral op bij onwelgevallige publicaties in kranten, waarbij zijzelf of het Oranjehuis onder vuur lag. De Arnhemse uitgever C.A. Thieme is met zijn Arnhemsche courant regelmatig in processen verwikkeld geweest. De Rotterdamse uitgever H.J.W. Thompson werd in 1834 tot vijf jaar gevangenschap veroordeeld wegens begunstiging van de vijand. Zijn antinationale houding en verregaande grofheid jegens Willem I in een door de Belgische regering gefinancierde krant schoot de regering in het verkeerde keelgat. Ook F. Domela Nieuwenhuis werd in 1886 tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld voor de publicatie van 'De koning komt' in het blad Recht voor allen.

Behalve de wettelijk geregelde repressieve censuur, speelden er in deze periode ook andere vormen van censuur een rol. Van economische persvrijheid was pas sprake, toen op 1 juli 1869 het zogenaamde dagbladzegel werd afgeschaft. Anno 1861 kostte een abonnement op de Nieuwe Rotterdamsche courant (361 nummers, franco per post thuis) ƒ 37,- (circa € 17,-), waarvan 45% belasting was.

Daarnaast was er ook sprake van morele censuur, met name gedicteerd vanuit religieuze hoek. De katholieke kerk was via de regelmatig verschijnende Index librorum prohibitorum het meest expliciet in het verbieden van bepaalde boeken die zij ongeschikt voor katholieken achtte. Het toch drukken, verspreiden en lezen van verboden boeken kon in het uiterste geval leiden tot excommunicatie. De protestante zuil deed, vooral op lokaal niveau, aan zelfcensuur: kerkrechtelijke sancties bleken centraal niet te functioneren. De literaire kritiek fulmineerde met regelmaat tegen onwelvoeglijke boeken. De jeugd en het vrouwelijk lezerspubliek dienden beschermd te worden tegen de kwalijke invloed van onder meer Franse romans. Vooral het werk van auteurs als Honoré de Balzac, Paul de Kock en Emile Zola werd als ongeschikte lectuur aangemerkt. Met name de onzedelijke, antichristelijke, antimaatschappelijke en demoraliserende inhoud van vele romans stuitte op bezwaren. Lezen moest in het teken staan van veredeling. Controversiële werken van Nederlandse auteurs als De lotgevallen van Klaasje Zevenster van J. van Lennep (1862), Een liefde (1887) van L. van Deijssel en Pijpelijntjes (1904) van J.I. de Haan veroorzaakten weliswaar deining, maar leidden nimmer tot een daadwerkelijk verbod.

Van preventieve censuur was wel sprake in het Reglement op de drukwerken in Nederlandsch Indië (1856), waarin stond gestipuleerd dat zonder voorafgaande toestemming het niet iedereen was geoorloofd gedachten en gevoelens middels de drukpers openbaar te maken. Met het oog op de handhaving van de openbare orde kon vooral aan de inlandse bevolking geen vrijheid van drukpers worden toegestaan. Voor iedereen die een nieuw blad of periodiek geschrift wilde uitgeven, gold dat daarvoor toestemming van het Binnenlands Bestuur nodig was. In Nederland gedrukte teksten mochten onbelemmerd worden ingevoerd. Ook in Nederlands-Indië werd regelmatig opgetreden tegen onwelgevallige publicaties in kranten.


auteur: B.P.M. Dongelmans
 
 


Censuur



dagbladzegels

Definitie: stempelafdruk op een aflevering van een krant ten teken dat de belasting erop voldaan was (vastgesteld op basis van het formaat van de krant).