|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
3.4.5: 1725 - 1830 - Institutionele bibliothekenTraditioneel waren er de hogeschool- en universiteitsbibliotheken, de boekenverzamelingen van athenea en gymnasia, enkele stedelijke raadsbibliotheken en de 'openbare' stedelijke boekenverzamelingen. Met name die laatste leidden in deze periode een kwijnend bestaan. Zij werden nauwelijks bezocht en er was geen geld voor aanschaf. Van de universiteitsbibliotheken was die van Leiden feitelijk de enige die op internationaal niveau stond en door aankoop en schenking van belangrijke particuliere geleerdenbibliotheken verrijkt werd. In zijn functie van onderbibliothecaris maakte Opvallende nieuwe verschijnselen in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn de genootschappelijkheid en een sterke belangstelling voor de vorderingen van de natuurwetenschappen. Een levendig verenigingsleven ontstond met als nieuwe typen bibliotheken het leeskabinet en de genootschapsbibliotheek zoals die van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766), het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (1773) en Teylers Genootschap (1778). De eerste bibliothecaris van Teylers was de grote geleerde De leeskabinetten hadden soms - als zij als een werkelijke sociëteit fungeerden - een leestafel met kranten en tijdschriften alsmede een verzameling boeken; zulke kabinetten noemden zichzelf dan veelal 'leesmuseum'. De meest vermaarde representant van dit genre was het in 1800 opgerichte Amsterdamsch Leesmuseum. Uit de contributies en uit schenkingen werd de boekerij aangelegd. Vrouwen werden vrijwel nooit tot de leeskabinetten toegelaten, de lidmaatschapskosten waren betrekkelijk hoog. In de wetenschappelijke genootschappen ontmoetten onderzoekers en wetenschappelijk geïnteresseerden elkaar. De genootschappen schreven vaak prijsvragen uit, traden als uitgevers op door de bekroonde antwoorden in druk te laten verschijnen, en beschikten veelal over een bibliotheek. Verwant met het genootschap, ontstonden op stedelijk niveau min of meer gespecialiseerde vakgenootschappen van juristen, medici, apothekers en ook zulke vakgenootschappen beschikten vaak over een - bescheiden - bibliotheek. Gedragen door het verlichtingsideaal en het streven de 'mindere man' te verheffen, werd in 1784 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht die - met name op het platteland -volksbibliotheekjes ging oprichten. Het waren de voorlopers van de moderne openbare bibliotheek. De eerste Nutsbibliotheek werd in het leven geroepen in 1794 door het departement Haarlem op voorstel van voorzitter In navolging van de Franse revolutionairen richtten de Bataafse revolutionairen in 1798 een Nationale Bibliotheek op die onder koning Lodewijk Napoleon - tevens de oprichter van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen met haar bibliotheek - het predikaat Koninklijk kreeg. Op 17 augustus 1798 deed burger-representant A.J. Verbeek het voorstel om van de geabandonneerde bibliotheek van de Vorst van Nassau een nationale bibliotheek te maken, zij het alleen voor gebruik door de volksvertegenwoordigers. Het Uitvoerend Bewind nam dit voorstel over, maar bepaalde dat eenieder toegang moest hebben. De ruim vijfduizend boeken, handschriften en archiefstukken (waaronder het origineel van de 'Acte van Utrecht') werden ondergebracht in drie zalen op de eerste verdieping van het Nationaal Hotel in Den Haag. Er waren, zeker voor die tijd, ruime openingstijden. De eerste bibliothecaris - de custos - was de uit Frankrijk gevluchte auteur: P. Schneiders |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|