|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
3.4.2: 1725 - 1830 - Onderwijs en alfabetiseringWie kon in de periode 1725-1830 lezen, met andere woorden wie kan tot het potentiële lezerspubliek worden gerekend? Lange tijd werd als criterium voor lees- en schrijfvaardigheid het kunnen zetten van een handtekening onder een juridische of notariële akte beschouwd - het zogenaamde handtekeningcriterium. Uit de gegevens van de Amsterdamse ondertrouwregisters, waarin vanaf 1578 bruiden en bruidegoms die daartoe in staat waren hun handtekening plaatsten, blijkt dat de stijging van het alfabetisme in de zeventiende eeuw ook in de achttiende eeuw aanhield. In 1729/1730 was 24% van de bruidegoms en 49% van de bruiden niet in staat een handtekening te zetten. Een halve eeuw later, in 1780, waren deze percentages gedaald tot respectievelijk 15 en 36%. Op basis van dit criterium zou in Nederland rond 1800 dus een omvangrijk potentieel lezerspubliek hebben bestaan.Deze percentages komen overeen met de nationale scholingsgraad in het jaar 1811. In dat jaar werd het lager onderwijs in Nederland door twee derde van de kinderen in de desbetreffende leeftijdscategorie gevolgd. Het vervolgonderwijs, Franse en Latijnse school, werd door slechts een op de twintig kinderen bezocht. Cijfers over schrijfvaardigheid en schoolbezoek zeggen weinig over het niveau van leesvaardigheid dat op de lagere school werd bereikt. Wellicht bracht de Franse tijd een verbetering van de leesvaardigheid mee. In 1795 werden onderwijs en opvoeding verheven tot een nationale taak. In de zeventiende en achttiende eeuw was het onderwijs vooral een zaak van lokale overheden. In de oude school stond het leerstellig godsdienstonderwijs centraal en vormde het leesonderwijs een onderdeel van de religieuze opvoeding. Het schrijf- en rekenonderwijs kwam letterlijk op de tweede en derde plaats: leerlingen leerden eerst lezen en dan pas schrijven en rekenen. In de nieuwe school werd het leren lezen tot onderdeel van de opvoeding tot een goed burger en patriot. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen speelde een centrale rol bij de onderwijsvernieuwing. Het Nut ging uit van een kindgerichte pedagogiek, benadrukte het belang van begrijpend leren in een kindvriendelijke omgeving en was van mening dat opvoeding en onderwijs der jeugd een staatsplicht vormden. De ideeën van het Nut resulteerden in een reeks hervormingen, vastgelegd in de schoolwetten van 1801, 1803 en 1806. Zo werd als nieuwe leerwijze het klassikaal onderwijs ingevoerd, dienden onderwijzers voortaan over de nodige opleiding en papieren te beschikken, werden de schoolgebouwen verbeterd, werd een humaner stelsel van straffen en belonen ingevoerd en werd de onderwijsinspectie opgericht. Een centrale rol in de onderwijsvernieuwing speelde de verbetering van het leesonderwijs: de spelmethode werd ingeruild voor de klankmethode. De veranderingen in het onderwijs gingen gepaard met de invoering van een hele generatie nieuwe leermiddelen en schoolboeken, vastgelegd in de officiële landelijke boekenlijst waaruit scholen dienden te kiezen. In zowel het lager als het vervolgonderwijs overheerste het algemeen vormend onderwijs. Een beroep werd, na de school, in de praktijk geleerd. Vanaf het eind van de achttiende eeuw werden, in samenhang met de professionalisering van een reeks beroepen, allerlei vormen van beroepsgericht onderwijs ingevoerd. Ook voor de onderwijzers zelf werd voor het eerst een beroepsopleiding ingericht: de in 1816 opgerichte kweekschool te Haarlem. auteur: J. Brouwer |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|