|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
1.4.2: 1460 - 1585 - Onderwijs en alfabetiseringBehalve de verstedelijking, de groeiende handelsactiviteiten, de Reformatie en Contrareformatie hadden in deze periode het humanisme en de verspreiding van het gedrukte boek een stimulerende invloed op het onderwijs en de alfabetisering in de Nederlanden. Dit laatste fenomeen vergrootte niet in de laatste plaats de beschikbaarheid van schoolboeken. In de Nederlanden was het aanbod aan scholen voor elementair onderwijs vanaf de late Middeleeuwen sterk gegroeid. Naast het Latijn had het onderwijs in het Nederduits aan belang gewonnen. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw verstevigde de stad haar greep op het lokale onderwijs. De kerkelijke parochieschool en kapittelschool werden vaak stadsschool, ook wel als grote school aangeduid. De band tussen kerk en school bleef bestaan, niet in de laatste plaats omdat de leerlingen van oudsher het kerkkoor vormden. Op het platteland was het niet zelden de koster die het elementaire onderwijs verzorgde. Aan het eind van zestiende eeuw was in de Noordelijke Nederlanden in elke stad en dorp van enige omvang een school voor elementair onderwijs te vinden. De grote school had een 'onderschool' waar elementair onderwijs werd gegeven in de landstaal aan jongens en meisjes van niet ouder dan acht jaar. Het onderwijs beperkte zich tot godsdienst, lezen, zingen en soms rekenen. Door de grote groepen leerlingen, soms 100 tot 150, en het individueel gerichte onderwijs was lesgeven uitermate moeilijk. De Latijnse 'bovenschool' van de grote school was bestemd voor een kleine geprivilegieerde groep jongens in de leeftijd van acht tot vijftien jaar. Doel was in de eerste plaats het aanleren van Latijn. Daartoe diende onder meer de Donaat, een elementair leerboek in de Latijnse grammatica. In de bovenschool was het aantal leerlingen beperkt tot enkele tientallen. In de dorpsscholen waren het leerprogramma en het schoolpubliek overeenkomstig met dat van de stedelijke onderschool. Vanaf de vijftiende eeuw namen in de steden ook particuliere bijscholen in aantal toe. Ze werden door de stad als financiële concurrenten en in de zestiende eeuw tevens als broeinesten van ketterij beschouwd. De bijschoolhouders mochten geen Latijn geven en ze moesten de stad het gederfde schoolgeld vergoeden. Hun scholen waren duurder en dus bestemd voor de bemiddelde stedelingen. Op sommige particuliere scholen, vooral gericht op kooplieden, werden vakken onderwezen die ontbraken in de grote scholen, zoals rekenen, boekhouden en Frans. Voor jonge kinderen tot acht jaar bestonden er schrijfscholen, waar alleen lezen en schrijven werd gegeven. Op de voor kleuters bestemde bewaarscholen werd hooguit het alfabet geleerd en werden eenvoudige godsdienstlessen gegeven. In de zestiende eeuw werd aan dit rijtje scholen nog de zondagsschool toegevoegd, bedoeld voor scholing in godsdienst en elementaire leesvaardigheid en schrijfvaardigheid van de werkende jeugd. Vooral deze laatste school dankt haar ontstaan aan de strijd tegen de Hervorming. In zijn Beschryvinghe van alle de Nederlanden uit 1567 gaf de Italiaanse diplomaat auteur: J. Salman |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|