|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
1.1.1: 1460 - 1585 - InleidingIn de vijftiende eeuw bestond voor het Europese boek al meer dan duizend jaar de codexvorm als norm. Dit is de vorm die wij nog steeds gebruiken, en die toelaat teksten sneller te hanteren en te vergelijken dan mogelijk is met een rol, de vorm die daarvóór algemeen was. De grootte van een codex is afhankelijk van het aantal keren dat het papier of perkament waarvan hij gemaakt is gevouwen werd. Bovendien varieert de afmeting van een vel perkament naar die van het dier waarvan het afkomstig is (bijvoorbeeld kalf of konijn), en werd papier geschept in verschillende standaardafmetingen. De afmetingen van een boek gaven aan voor welk gebruik het bestemd was. Een groot boek om op een altaar of lessenaar geplaatst te worden, een klein boek om in de hand gelezen te worden of als persoonlijk bezit meegedragen te worden. Getijdenboeken, devote werken en schoolboeken waren meestal van een klein zakformaat, terwijl liturgische boeken en de standaardwerken voor theologie en recht als nauwelijks te tillen folianten uitgegeven werden. Het is treffend dat de reformatorische bijbelvertalingen in een klein octavoformaat verschenen. De boekband verraadt vaak welke levensverwachting men voor het boek had. Een leren band, op houten platten, met losse stempels of panelen gedecoreerd, was in de vijftiende en zestiende eeuw een investering voor het behoud van een op waarde geschat boek. Een schoolboek of een ander op praktisch gebruik gericht werk kon voorzien worden van een slappe perkamenten omslag. In de loop van de zestiende eeuw nam vulsel van papier de plaats in van houten platten. Met Meer dan enig ander element geeft de drukletter de lezerskring aan voor wie het boek bestemd was. De keus was sterk aan taal gebonden. Voor Nederlandse teksten werden tot in de zeventiende eeuw drukletters gemaakt, in de stijl van de lichte textura (door de tijdgenoten 'rotunda' genoemd), oorspronkelijk nauw verwant aan het Fraterschrift. Waar deze letter - noodgedwongen - voor Latijnse teksten gebruikt werd, was het resultaat ook voor de tijdgenoot niet bevredigend. In de zestiende eeuw werd het gebruikelijk om verschillende stijlen en corpsgrootten te gebruiken voor de 'articulatie' van de tekst, dat wil zeggen het variëren van functie en nadruk. Een titelpagina kon een staalkaart zijn van de lettervoorraad van een drukker. In de beginjaren van de drukkunst werd de decoratie van het gedrukte boek met de hand aangebracht door rubricatoren of illuminatoren. Dit waren initialen van verschillende grootte, paragraaftekens, in rood en blauw, soms onderstrepingen, titels van hoofdstukken in rood, en verder konden randen en miniaturen aangebracht worden in de stijl van de handschriften uit de stad of de streek. De decoratie en illuminatie dienden om de structuur van de tekst aan te geven en de gebruiker de weg door het boek te wijzen. Omstreeks 1480 werd deze bewerking, die vaak (maar niet altijd) aan de koper overgelaten werd, vervangen door typografische middelen: gedrukte initialen, randen en illustratie van de tekst door houtsneden, die dezelfde structurerende functie hadden als de handgeschreven of -geschilderde decoratie. auteur: L. Hellinga |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|